Ik was net een week basisarts. Het hulpverlenerssyndroom stroomde nog vers door m’n aderen. Ik werkte in een instelling waar volwassenen en kinderen met een verstandelijke beperking wonen en logeren.
Spoedsituatie: een begeleider rent overstuur de medische vleugel in: “er moet nú een arts komen!” Reanimatie!
Er is een ernstig gehandicapt meisje van zeven jaar verdronken in bad.
Om bij het levenloze meisje aan te komen, klim ik door een raam, want de branddeur op de gang was in het slot gevallen. M’n hartslag zit hoog.
Mijn oudere collega roept me na dat ze de crashkoffer gaat halen. En laat zich vervolgens niet meer zien.
Zodra ik aankom, stopt degene die aan het reanimeren was. Iedereen maakt plaats, want: de dokter is gearriveerd!
Er komt lang geen extra hulp. Niet van de arts die mij die week moest inwerken, en niet van de ambulancebroeders: die konden de instelling niet vinden…
Ik had mijn laatste keuzecoschap op de spoedeisende hulp gedaan en daar heel wat reanimatietraining gehad. Daar leerde ik ook: reanimeren is teamwork! Maar waar is mijn team hier? In deze context, zonder de juiste hulpmiddelen en assistentie, is het anders. Dan is het protocol kennen en je rol pakken niet voldoende.
Als hulpmiddelen, na kostbare minuten pas, alleen een mayo-tube en een zuurstofslangetje met tank. Geen gezichtsmasker.
Directe mond-op-mondbeademing in contact met het aspiratievocht van het patiëntje, is geen prettige sensatie. Maar daar kan ik op dat moment niet bij stil staan en dat is maar goed ook. Ik ben in charge. Ik moet handelen!
Niet bezig met zélf voelen, alleen de pols van dit meisje! En die ís op dat moment helemaal niet voelbaar.
Ik krijg geen enkele lucht in haar geblazen. Ook de borstcompressies brengen geen merkbaar leven terug. Ik moet doorgaan. Ze is onderkoeld door de verdrinking en dit is niet het moment om te stoppen.
Waar blijft die ambulance?
Als de ambulance eenmaal arriveert, lukt het hen niet meer haar te intuberen. Het infuus dat in de haast in haar scheenbeen wordt ingebracht schiet los en ik wijs de ambulancebroeders op de druppels die ernaast vallen.
De chaos van de hele setting, staat me nog goed bij.
De reactie van een collega was tekenend voor wat gebruikelijk is in onze sector:
‘je gaat er toch niet eng over dromen hè?’ That was it. Met de geruststellende toevoeging dat ik echt héél adequaat gehandeld had.
Tja.
Kort daarna werd de gebeurtenis besproken op de radio en stond het in de krant.
Ik kwam dat weekend de kinderarts tegen die ik kende van mijn coschappen. Zij had die dag dienst in het ziekenhuis waar het meisje door de ambulancebroeders naar toe is gereden.
Zonder aandacht voor de impact die een reanimatie in een niet-ziekenhuissetting op mij als jonge arts gehad zou kunnen hebben, zei ze op betweterige toon: ”jullie wisten toch wel dat dit meisje een dextrocardie had?”
De tegelspreuk
“If you can’t feel it, you can’t heal it” heeft voor mij afgelopen jaar op ervaringdeskundige wijze betekenis gekregen.
Pas sinds kort, ruim tien jaar later, is pas echt tot me doorgedrongen hóe eenzaam en machteloos ik me tijdens deze reanimatie gevoeld heb.
Daar heeft EMDR en ‘imaginaire exposure’ me bij geholpen. De angst die ik geheid ook gehad moet hebben, herkende ik heel lang niet bij mezelf. Tot het moment dat ik zelf kinderen kreeg en ik abnormaal alert werd zodra er water in de buurt was. Beelden van verdronken kinderen voor me zag, en in paniek mijn machteloosheid herbeleefde.
Wat ontbrak er van wat ik wel nodig had in deze situatie om dit kind nog te kunnen redden? Had ik nog iets anders kunnen/ moeten doen, waardoor ze het wél gered zou hebben? Daar ben ik die eerste jaren van mijn dokterscarrière veel mee bezig geweest.
Een oudere collega gunde me dat ik meer eelt op mijn ziel zou kweken. Ik reageerde eigenwijs met “Ik hoop mijn ziel een beetje soepel te houden”.
Toen ik de kans kreeg tijdens mijn baan daarna in het medisch onderwijs, werd ik Basic en Advanced Life support trainer. Wat achteraf gezien best opmerkelijk is, omdat ik me vooral bezig hield met psychiatrische en neurologische vraagstukken.
Ik zie het nu als een vorm van veiligheidsgedrag, wat naast vermijdingsgedrag een bekend fenomeen is om jezelf na een heftige ervaring te ‘beschermen’.
En pas later, vele jaren later, durf ik ook bezig met de vraag wat ik eigenlijk zelf nodig had, tijdens en ná deze ingrijpende ervaring. Kon ik pas rouwen om wat hier allemaal verloren ging. En doorvoelde ik alles wat ik toendertijd niet kon voelen, waar ik toen geen ruimte aan kon geven.